Vlak voor het echte leven begon belandde ik in een pre-life crisis. Ik weet nog precies wanneer het begon. Ik was 24 jaar, stond in een supermarkt in de Amsterdamse Pijp en werd van het ene op het andere moment bevangen door een onwerkelijk gevoel. Terwijl ik de kassaband vollaadde met boter, kaas en eieren vernauwde mijn blik zich tot tunnelperspectief. De stem van de kassière klonk kilometers ver weg, ik keek uit vissenogen en de grond leek wel van drilpudding. De hand waarmee ik het meisje het geld toestak leek geen lichaamsdeel meer, maar een radiografisch bestuurd object dat volledig zijn eigen gang ging. Ik had er niets meer mee te maken. Ik wist nog maar één ding: ik…. moet… hier… wég! En snel!
Met klamme hand en een laatste flard bewustzijn nam ik het wisselgeld aan, klauwde ik de boodschappen van de band en wankelde ik de winkel uit waar een koele herfstlucht me weer bijbracht.
Ik had mijn eerste paniekaanval gehad. Een ervaring die miljoenen mensen kennen, maar die voor mij op dat moment volslagen uniek was. En er zouden er nog heel wat volgen. Bij kassa’s, vergaderingen, presentaties, tijdens verjaardagspartijtjes en andere gelegenheden waarbij je onverwacht gevangen kunt worden in de blik van anderen.
Als ik nu – dertig jaar later – ‘paniekaanval’ intik in Google krijg ik 124.000 treffers en laaf ik mij aan het gezelschap van lotgenoten. Maar in die tijd was ik de enige. Dat wil zeggen, samen met mijn moeder. Want die zenuwen kwamen vooral binnen via de maternale lijn. Naast dat ik belast ben met een neurotisch DNA ben ik opgevoed door een vrouw die haar angsten bezwoer met pillen en rode wijn en die zeer grillig uit de hoek kon komen. Dat doet iets met je. Van kinds af aan ben ik gemarineerd in de neurose. Of, zoals Willem Frederik Hermans ooit schreef, ‘geboren in het vruchtwater van de angst’.
Nu, op mijn 55e, heb ik mijn neurotische natuur leren omarmen. Naast mijn paniekaanvallen, die gelukkig weinig meer voorkomen, kan ik nog steeds overmand worden door prikkels, schiet mijn brein soms zoveel kanten op dat het dreigt vast te lopen en bijt ik nog steeds nagelranden. Maar de acceptatie heeft rust gebracht. Het grote verschil met vroeger is dat mijn angsten en neuroses er mogen zijn.
Als vijfentwintigjarige kon ik stijf staan van de stress, maar no way dat ik daar iets van liet blijken. Tussen wat ik voelde en wat ik liet zien, gaapte een kloof van ontkenning en stoerdoenerij. Maar ontkenning vreet energie. Ik ontwikkelde een monumentale hoofdpijn, kopzwevingen en ander malheur. Mijn lijf wilde me iets zeggen, maar ik verstond het niet. Het sprak koeterwaals. Wat wilde dat lijf toch? Moest ik rustiger aan doen? Moest ik het roer omgooien? Moest ik schapen hoeden in Nieuw-Zeeland, mijn derde oog leren openen of naar Tibet afreizen? Waarschijnlijk vergde ik teveel van mezelf. Het was niet verstandig om als jonge vader en startende ondernemer na een zware werkdag met zo’n monumentale hoofdpijn nog tot in de kleine uurtjes aan boeken te werken. Het was vast onverstandig om een huis te gaan verbouwen. En nóg een. En nóg een. En het was beslist onverstandig om de signalen van mijn lijf in de wind te slaan. Maar ik wilde van alles! En ik was nog maar net begonnen. Ik was piketpaaltjes aan het slaan op de bouwplaats van het leven om daar grote werken te verrichten. Á la Nietzsche zou ik de trossen losgooien, de veilige haven uitzeilen, de passaatwind in mijn zeilen vangen. Ik zou onderzoeken, dromen, ontdekken! Dat soort vergezichten. Maar ik zat klem. Klem tussen droom en daad. Tussen hypotheek en kinderdagverblijf. Klem tussen de andere ratten in een race waarin je elk moment onder de voeten gelopen kon worden. Er zat maar één ding op: ik moest sterker worden. Ik moest een betere versie van mezelf worden.
Dus kocht ik een yogamatje. Ik wierp me op de zonnegroet en downward dog. Ik rekte en strekte en ademde door mijn pijn heen. Ik ging op zelfonderzoek. Ik stelde mijn familie op. Op zoek naar mijn innerlijk kind. Ik hugde. Ik huilde. Ik huiverde. Ik deelde. Jaar na jaar, laagje voor laagje, pelde ik het personage af dat ik zo zorgvuldig had opgebouwd. Om erachter te komen dat er niets onder zat, onder al die laagjes. Onder dat zorgvuldig geconstrueerde persoontje, met al zijn kennis, al zijn wensen en ambities, al zijn drukte, al zijn meninkjes en overtuiginkjes, zat iets overrompelend simpels: het naakte feit van mijn bestaan. Er was geen reden om gestresst te zijn. Of bang. Ik mocht er gewoon zijn. Met al mijn kwetsbaarheden en eigenaardigheden. Zoals elke levensvorm er mag zijn. Dat is nu net de bedoeling van ‘het bestaan’. Dat is HET WONDER.
Baanbrekend was het inzicht dat ik niet mijn angst was. En ook niet mijn lichaam. En zelfs niet mijn gedachten. Ik ben datgene waarin al die dingen verschijnen. Minstens zo baanbrekend was het inzicht dat de realiteit zoals ik dacht dat hij was in hoge mate werd bepaald door mijn gedachten en conditioneringen. Je ziet eigenlijk zelden de werkelijkheid, maar eerder de conditioneringen waarmee je bent grootgebracht. En waarmee je je staande hebt gehouden. Je geloof, je angsten, je hangups, je vooroordelen én de grootste conditionering van allemaal: de illusie dat je losstaat van de rest van de natuur. Ik verbond me met mijn gevoel. En daardoor met de rest van de wereld.
In 30 jaar tijd heb ik 30 centimeter afgelegd. De afstand van mijn hoofd naar mijn hart. Van de rationele persoon die ik was op mijn vijfentwintigste, die precies wist hoe alles in elkaar steekt, is weinig meer over. Ik weet met de dag minder. En hoe meer ik die onwetendheid omarm, hoe vrediger ik me voel. Steeds vaker zit ik maar wat voor me uit te kijken en verwonder ik me. Over hoe simpel alles eigenlijk is. En hoe volmaakt.
wow, wat een wonderwel mooie 30 centimeter
Dit is ontzettend mooi. Ik hou ervan. Prachtig hoe je het leven beschrijft maar ook beleefd. En zo is het!